Vergoedingsrechten
Vergoedingsrechten kunnen ontstaan als de ene echtgenoot een vermogensbestanddeel verkrijgt dat tot zijn privévermogen (en dus niet tot een beperkte huwelijksgemeenschap) gaat behoren en de andere echtgenoot vanuit diens privévermogen bijdraagt aan de aanschaf van dat vermogensbestanddeel. De andere echtgenoot heeft dan een recht op vergoeding voor zijn bijdrage.
Sinds 2012 is in het Burgerlijk Wetboek geregeld dat de zogenaamde beleggingsleer van toepassing op een dergelijk vergoedingsrecht. Deze leer houdt kort gezegd in dat de hoogte van de te betalen vergoeding afhangt van de waarde van het aangeschafte vermogensbestanddeel. De echtgenoot met het vergoedingsrecht heeft recht op een gedeelte van die waarde naar evenredigheid van zijn bijdrage in de aankoopsom.
In de praktijk heerste onduidelijkheid over de fiscale behandeling van het nieuwe vergoedingsrecht. In de literatuur werd het standpunt ingenomen dat de echtgenoot met de vergoedingsvordering een fiscaal relevant belang verkrijgt in het onderliggende vermogensbestanddeel. Dit zou allerlei fiscale consequenties hebben, zoals geheel of gedeeltelijke vervreemding van het vermogensbestanddeel van de ene naar de andere echtgenoot.
Op deze consequenties zat niemand te wachten. Daarom heeft de Staatssecretaris in een tweetal besluiten uit 2013 goedgekeurd dat voor de inkomsten- en overdrachtsbelasting een vergoedingsrecht niet hoeft te leiden tot een fiscaal relevant belang in een dergelijk vermogensbestanddeel. Het vergoedingsrecht is in feite alleen een vordering op de echtgenoot en uiteraard een schuld van die (laatste) echtgenoot. Dit wordt met ingang van 2014 wettelijk vastgelegd voor toepassing van alle heffingswetten. Hiermee vervalt ook het goedkeurende karakter van de besluiten, zodat belastingplichtigen niet langer het standpunt kunnen innemen dat wel sprake is van een fiscaal relevant belang in het vermogensbestanddeel. De wettelijke regeling geldt niet als echtgenoten onderling zijn afgeweken van de civielrechtelijke regeling voor vergoedingsrechten.
Tevens bestond discussie over het antwoord op de vraag of een vergoedingsrecht aan de andere echtgenoot kan kwalificeren als eigenwoningschuld. Deze onduidelijkheid wordt weggenomen door deze schuldverhouding uit te zonderen van het begrip eigenwoningschuld. Het gevolg is dat zowel de vergoedingsvordering als de vergoedingsschuld in box 3 in aanmerking worden genomen. De woning zelf wordt volledig in box 1 in aanmerking genomen bij de echtgenoot die eigenaar van de woning is.
Voorbeeld 1:
De echtgenoten X en Y zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Echtgenoot X is eenmansondernemer. Hij wil een nieuwe machine kopen en kan de financiering bij de bank niet geregeld krijgen. Echtgenote Y is bereid de financiering vanuit haar privé vermogen te verzorgen. Er komt een zakelijke leningsovereenkomst met 4% rente, een aflossingsschema van 5 jaar en er wordt door X onderpand ter beschikking gesteld. X neemt de schuld op zijn balans op en kan de betaalde rente van zijn winst in box 1 aftrekken. Bij Y ontstaat een terbeschikkingstelling (TBS), zodat zij de ontvangen rente in box 1 moet aangeven. Op deze wijze wordt bereikt dat de betaalde rente en de ontvangen rente in box 1 blijft.
Voorbeeld 2:
De echtgenoten X en Y zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Echtgenoot X is eigenaar van de eigen woning. Hij wil een verbouwing doorvoeren, hij kan echter de benodigde financiering bij de bank niet geregeld krijgen. Echtgenote Y is bereid de financiering vanuit haar privé vermogen te verzorgen. Er komt een zakelijke leningsovereenkomst met 4% rente, een aflossingsschema van 10 jaar en er wordt onderpand ter beschikking gesteld. In box 3 ontstaat bij X een schuld aan Y en in box 3 ontstaat bij Y een vordering op X. De schuld wordt niet als een eigenwoningschuld in box 1 aangemerkt. Aangezien bij echtgenoten/partners een saldering van het box 3-vermogen plaats vindt, speelt de onderlinge financiering voor de eigen woning geen rol voor de aangifte inkomstenbelasting.
Opmerking BM-Advisering:
Je zou denken dat hiermee alles wel duidelijk is, zolang de beide echtgenoten of geregistreerde partners niet gaan scheiden of duurzaam gescheiden gaan leven. Niets is minder waar!
De vordering moet jaarlijks gewaardeerd worden op waarde in het economisch verkeer, terwijl de schuld jaarlijks gewaardeerd moet worden tegen de nominale waarde. Hierdoor kan er wel degelijk een lagere waarde dan de nominale waarde in box 1 of box 3 verschijnen.
Zelfs bij echtgenoten die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn kan het probleem van de vorderingsrechten zich voordoen. Denk hierbij aan de situatie dat de ouders van een van de echtgenoten een schenking doen aan hun kind onder de privé-clausule of uitsluitingsclausule. In de huidige tijd komt deze clausule steeds vaker voor, waardoor wij een onderzoekplicht hebben.
Als de echtgenoten gaan scheiden of duurzaam gescheiden gaan leven, moeten de vorderingsrechten afgewikkeld worden. Dit is werk voor advocaten, echter advocaten willen zich graag baseren op de gegevens uit de aangiften van de ex-echtgenoten en de opgemaakte (lening)overeenkomsten.
Daarom is het zeer wijs als in de vermogensopstelling en aangifte inkomstenbelasting, in situaties van echtgenoten (met afgescheiden privévermogen) en waarbij een onderlinge financiering vanuit dit privévermogen aan de orde is, deze vordering en schuld expliciet in box 1 (TBS) of in box 3 te gaan opnemen, zodat bij een echtscheiding of duurzaam gescheiden gaan leven, duidelijkheid is hoe een en ander heeft gelopen.
Om de vergoedingsrechten goed te kunnen opnemen in de vermogensopstelling, is het noodzakelijk dat BM-Advisering beschikt over een kopie van de huwelijkse voorwaarden of schenking/nalatenschap door de ouders (met privé-clausule).
